Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8176

Datum uitspraak2004-08-19
Datum gepubliceerd2004-08-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5216 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvankelijkheid bezwaar; aanvang bezwaartermijn.


Uitspraak

03/5216 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 september 2003, nr. Awb 02-1732 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 8 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de CMHF. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij de Belastingdienst. II. MOTIVERING 1. Appellant was ten tijde van belang als belastingambtenaar werkzaam en woonachtig in Curaçao. Bij besluit van 4 maart 2002 heeft gedaagde het aan appellant voor de periode van 1 september 2001 tot 1 september 2002 verleende buitengewoon verlof met ingang van 1 mei 2002 beëindigd. Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2002 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het tegen het (primaire) besluit van 4 maart 2002 gerichte bezwaarschrift van appellant van 16 april 2002, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, dit met bijkomende beslissingen terzake van vergoeding van proceskosten en griffierecht. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft verklaard dat besluiten door gedaagde in het algemeen worden verzonden op de datum waarop zij zijn gedateerd. Appellant heeft geen bewijs overgelegd van zijn stelling dat het poststempel op de envelop waarin het besluit van 4 maart 2002 is verzonden, was gedateerd op 8 maart 2002. Uitgaande van 4 maart 2002 als verzenddatum van dit besluit eindigde de wettelijke bezwaartermijn van zes weken op 15 april 2002. Het op 16 april 2002 gedateerde bezwaarschrift is op 25 april 2002 door gedaagde ontvangen. Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het bezwaarschrift na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is ingediend. De stelling van appellant dat hij het besluit van 4 maart 2002 pas op 19 maart 2002 heeft ontvangen heeft de rechtbank niet tot het oordeel kunnen brengen dat de termijnoverschrijding als verschoonbaar is aan te merken. De conclusie van de rechtbank was dan ook dat gedaagde het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. 3. In hoger beroep heeft appellant een kopie overgelegd van de envelop waarin gedaagde het besluit van 4 maart 2002 aan hem heeft toegezonden. Hieruit blijkt dat op die envelop op 8 maart 2002 een poststempel is geplaatst te Basel (Zwitserland). Naar de mening van appellant dient 8 maart 2002 derhalve als verzenddatum van meergenoemd besluit te worden beschouwd, hetgeen meebrengt dat hij tijdig bewaar heeft gemaakt. Ter zitting heeft appellant nadere informatie omtrent dit poststempel aangedragen, die hij eerst onlangs zou hebben verkregen van de posterijen te Zwitserland. 4.1. De Raad gaat bij de beoordeling van dit geschil aan laatstbedoelde informatie voorbij nu appellant in strijd met een goede procesorde daarmee pas ter zitting naar voren is gekomen; dit spreekt te meer daar appellant geen enkele (schriftelijke) onderbouwing van die informatie ter zitting voorhanden had. 4.2. De Raad merkt op dat de verzending van het besluit van 4 maart 2002 niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft plaatsgevonden. Weliswaar is niet uitgesloten dat de verzenddatum langs andere weg wordt aangetoond doch daartoe volstaat niet dat, zoals gedaagde heeft gedaan en door de rechtbank is aanvaard, wordt gesteld dat besluiten door hem in het algemeen worden verzonden op de datum van hun datering. Gesteld noch gebleken is dat registratie van de verzending in een daartoe bestemd register heeft plaatsgevonden. 4.3. Gedaagde heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat navraag bij TPG Post heeft geleerd dat de meest waarschijnlijke verklaring van het te Basel geplaatste poststempel is dat in het postsorteercentrum een fout is gemaakt en dat de envelop daardoor een omweg via Zwitserland heeft gemaakt. 4.4. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval niet met zekerheid kan worden vastgesteld wanneer het besluit van 4 maart 2002 is bekendgemaakt, zodat evenmin kan worden vastgesteld wanneer de bezwaartermijn is aangevangen. Gezien evenwel het op 8 maart 2002 te Basel geplaatste poststempel gaat de Raad er daarom voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar van uit dat het besluit op 7 maart 2002 vanuit Nederland is verzonden. 4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de wettelijke termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift in dit geval afliep op 18 april 2002. Nu het bezwaarschrift op 16 april 2002 is gedateerd en volgens appellant op die dag is verzonden, en gedaagde niet meer beschikt over de envelop (met poststempel) waarin dit bezwaarschrift is verzonden, zodat gedaagde ervoor verantwoordelijk kan worden gehouden dat de datum van ter post bezorging van het bezwaarschrift niet meer kan worden achterhaald, gaat de Raad ervan uit dat sprake is van verzending op 16 april 2002 en derhalve binnen de wettelijke termijn. Het bezwaarschrift is bovendien niet later dan een week na afloop van die termijn door gedaagde ontvangen, als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. 4.6. Gezien vorenstaande overwegingen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat gedaagde het bezwaar van appellant wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had dienen te verklaren en is zij ten onrechte niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het beroepschrift van appellant. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking en de Raad zal de zaak overeenkomstig het verzoek daartoe van appellant met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet naar de rechtbank terugwijzen. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 659,64. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de rechtbank; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 659,64, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) L. Savas. HD 26.07 Q